Frank in stukjes

verhalen uit het theater

 


Plankenkoorts

 

Als klein jongetje keek ik geweldig op tegen mijn tien jaar oudere broer, thans enig lid én voorzitter van mijn fanclub. Hij is een kind van de flower power generatie. Met zijn beste vriend en mijn andere broers hadden ze vanaf 1967 een disco drive-in show: Yuk Yuk productions. Niet alleen verzorgden ze op feesten en partijen de dansmuziek, ze deden ook mime-shows: verkleed met pruiken, sjaals en glitterjasjes playbackten ze om de sfeer in de zaal maximaal op te jutten. Mijn broer was en is mijn held.

Een van zijn acts was een Elvis Presley imitatie. En dat wilde ik ook.
Ik mocht niet mee. Ik was te klein (we schelen tien jaar).
Dus stond ik, twee turven hoog, voor de klas I just can’t help believe it ten beste te geven. Ik kende eigenlijk alleen de eerste zin, dus die bleef ik maar herhalen totdat de juf zei dat ik maar eens moest gaan zitten.

Ik vermoed dat toen mijn liefde voor theater geboren is. Op de lagere school maakte ik met mijn vriendje Walter zelf ‘shows’, met verhalen, scènes en live muziek. Op de middelbare school was ik vaste klant bij het jaarlijkse schooltoneel, in mijn studietijd in Nijmegen richtte ik, met een aantal jaargenoten Neerlandistiek, een eigen cabaretgroep op - Thijs Noytgheboren Theater – TNT, explosief cabaret. En ik was de voorman van een Nederlandstalige popband.

 

Op toneel durfde ik alles
Op toneel durfde ik alles

Op het toneel durfde ik alles. In mijn blote kont zonder tekst op toneel staan – het maakte mij niets uit. Toen ik vanwege mijn werk verhuisde naar Amsterdam, zocht ik een toneelvereniging om weer te gaan spelen. Na enige tijd sloot ik me aan bij Nanook Nono (de naam komt van een lied van Frank Zappa: Nanook, no, no, don’t pee in the snow).

Ergens gaandeweg mijn ‘carrière’ als acteur deed plankenkoorts zijn intrede.
Ik moest van de regisseur in de voorstelling Waar gaat het over? (Wim T. Schippers, 1984) bij de inloop van het publiek heel precies een kopje thee inschenken. Dat was de eerste keer dat ik vreesde dat het publiek mijn trillende handjes zou zien.
Het publiek als monster dat je wil opvreten.
Ik speelde in de door mij bewerkte theaterversie van de film The Big Chill (Gezworen Vrienden) toen ik me ineens bewust was van de aanwezigheid van mijn vrienden in het publiek.

 

Het was niet meer leuk. Ook niet als ik eenmaal ‘in de scene’ zat, ook niet bij het halen van applaus, en ook niet na afloop in het café. De balans tussen spelplezier en zenuwen sloeg door naar de verkeerde kant.

Ik besloot van voor naar achter het voetlicht te treden. Als regieassistent bij Marcel Sijm (Een totnogtoe onvervuld verlangen, Moniek Kramer in 1994)  deed ik vingeroefeningen, daarna regisseerde ik de ultrakorte eenakter De Laatste, van Harold Pinter in 1995. En ik kreeg begin jaren negentig in het Filmmuseum de kans een heel nieuw genre te bedenken, produceren, schrijven en regisseren: jeugdvoorstellingen waarin ik filmbeelden uit de rijke collectie combineerde met theater en muziek.

Mijn nieuwe rol achter de schermen heeft me bevrijd. Ik durf weer alles.
Lang leve de plankenkoorts.